
Van de zeventien psalmen die de dichteres Anna Roemers Visscher berijmde, zijn er niet meer dan vier in druk verschenen. Dat gebeurde op aandrang van haar goede vrienden in Zeeland, aan wie ze in de zomer van 1622 een bezoek had gebracht. Voor hun verzamelbundel Zeeusche Nachtegael (1623), met de beste Zeeuwse poëzie van dat moment, leverde Roemers Visscher een groot aantal gedichten in, waaronder deze Psalm 8. De tekst heeft een plaats gekregen in het derde deel van de bundel, ‘Hemel-sang’, volgens rederijkerstraditie gevuld met religieuze poëzie.
Met de oude psalmberijming van Pieter Datheen voor ogen heeft de dichteres een eigentijdse versie geleverd, die een verbetering vormde ten opzichte van haar voorbeeld. Terwijl Datheen bijvoorbeeld in de derde strofe verkeerde accenten op ‘mane’ en ‘Maeckt ende’ creëert (‘Die sterren, die mane, die ghy doer t'woort, / Maeckt ende stelt een yder op syn oort.’), vloeit Roemers Visschers tekst veel beter op de melodie: ‘’tGhetintel van de sterren, en de maen, / Die seker vast niet uyt haer tret en gaen’.
3. Maer als ick met opmercking gae aenschouwen,
Uw handen werck, de hemelsche ghebouwen,
’tGhetintel van de sterren, en de maen,
Die seker vast niet uyt haer tret en gaen;
4. Verwondert seyt mijn hert, ô God almachtich!
Wat is de mensch, dat ghy hem zijt ghedachtich?
Een ’smenschen kint van stof, van slijck, van aerdt,
Vereert ghy, en maeckt uwer sorghe waert.
5. ’tHeeft u behaecht hem mildelick te deelen
Veel gaven groot, en niet veel doen verscheelen
Van d’Englen self, vervult met overvloet,
Heerlick verciert, gekroont met eer en goet.
6. Ghy hebt hem over ’tmaecksel uwer handen,
Een heer ghestelt van zee, van stroom, en landen,
En al het geen daer inne leeft en sweeft
Ghy t’eenemael hem te regeren gheeft.
7. De ossen die met graghe tanden meyen
Het weelich gras van vette klaver-weyen,
De schapen, en al ’tvee dat sich op ’tvelt
Gheneert, heeft God onder sijn macht ghestelt.
8. De voghels die de dunne lucht beswieren,
Met pluymen licht, en singhent tierelieren,
En al wat swemt in poel, in beeck, in zee,
Moet onder hem gehoorsaem zijn en dwee.
9. O eeuwich God! ô Heer der Heeren waerdich,
Hoe wonderbaer? hoe helder? en hoe vaerdich?
Soo klinckt u roem, door al de weerelt wijt
En kundicht af dat ghy de Heere zijt.
Anna Roemers Visscher
opmercking | aandacht |
Een Heer (...) van | als heerser over |
meyen | maaien |
Gheneert | voedt |
sijn macht | nl. van de mens |
Melodie als bij 16a.
Tekst uit: Zeeusche nachtegael, ende des selfs dryderley gesang [...] Door verscheyden treffelijcke Zeeusche Poëten by een ghebracht; ende verciert met Copere Plaeten. Deel 3 (Hemel-sang). Middelburg: Jan Pietersz. vande Venne, 1623, pp. 17-18.
Scan via Google Books