26 | O nacht jaloerse nacht

26 | O nacht jaloerse nacht

Het lied ‘O nuict jalouse nuict’ van de Franse dichter Philippe Desportes was in Frankrijk zeer populair. We vinden de melodie in een van de latere edities van de zeer gewaardeerde bloemlezing Le Recueil des plus belles et excellentes chansons (Parijs 1588), waarin de liedteksten zijn voorzien van de melodieën, zodat iedereen ze overal kan zingen; ‘en tout endroit qu’il se trouvera’. Wanneer de dichter Jacques Ymmeloot zich geroepen voelt een verbeterde versie van de tekst uit te geven (1626), zegt hij dat hij het lied in zijn jeugd uitentreuren heeft moeten horen: ‘bien souvent en nostre jeunesse l'avoir (l'avons) ouy chanter les dames milles fois’. Van Desportes’ tekst O nuict jalouse nuict contre moy conjurée’, zijn verschillende Nederlandse vertalingen gemaakt die het Franse origineel vrij getrouw volgen, waaronder ‘O Nacht jaloersche nacht’ in de bundel Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen (1615). 

Vreemd genoeg staat er in Apollo als wijsaanduiding Esprits qui souspirez’. Dit is een andere melodie, een air de cour die we voor het eerst vinden in een bundel gedrukt in Parijs 1596. Volgens Gabriel Bataille, die in 1608 een bundel met luitintavolaties uitgaf, is dit lied van Pierre Guédron. De melodie staat in geen enkele Nederlandse bron en is bovendien heel moeilijk om te zingen, wat het niet zo waarschijnlijk maakt dat er veel contrafacten op zijn geschreven. Door te kijken naar andere vertalingen van Desportes’ gedicht in het Nederlands én contrafacten daarop waarbij de melodie is genoteerd, weten we zeker dat we voor ons lied uit Apollo de wijs ‘O nacht jaloerse nacht’ moeten gebruiken. Fred Matter heeft zich in zijn uitgave van de melodieën bij Bredero's liederen al het hoofd gebroken over deze kwestie; volgens hem worden deze twee melodieën later in de zeventiende eeuw één, en dan duiden beide wijsaanduidingen onze melodie aan. Louis Grijp spreekt in zijn dissertatie zelfs van ‘‘Espritz qui soupirez’ alias ‘O nacht jaloerse nacht’’. 

De ik-figuur begint met een verwijt aan de nacht en aan de maangodin Selene. Zij hult namelijk de aarde niet in duisternis, maar brengt een sleep van sterrenlicht met zich mee, als een zomerdag. Dat komt de minnaar slecht uit, want hij kan zo niet ongezien het huis van zijn lief binnengaan. Waarom helpt Selene hem niet? Ze heeft zichzelf toch ook eens laten verleiden, door de wellustige Pan die zich had vermomd als schaap? En ze heeft toch ook ’s nachts in het geheim de herder Endymion bemind? Nu het inmiddels licht wordt, blijft de minnaar onbevredigd ronddwalen.

3. En ghy, Sols suster, comt neven de aerde snuyven
Om my t ondecken slecht toont ghy u aenschijn blanck;
Ontsteeckt ghy so dijn licht als ghy al stil gaet schuyven
By die ghy soetlijck kust met vriendelijck ontfanck?

4. Indien ’t u maer gedenckt, verliefde schoon Goddinne,
Wat vreuchde ghy ghenoot, als ghy hem hebt ghekust,
Terwijl ick nu uytgae om kussen die ick minne,
Laet u vergulden glans soo langh wat zijn gheblust.

5. De fabel mach men wel voor onwarachtich houwen,
Die seyt dat noyt de liefd’ u borst verwarmen kon,
Want Pan heeft u bekent, ghelijck als ander vrouwen,
Dewijl hy met een Vlies u suyverheyt verwon.

6. Heeft u het schoon gesicht eens Herders schoon ontsteken,
En hebt ghy hem ghemint, gelijc men vast gelooft,
In uwe hitte groot is u seer wel ghebleken,
Dat liefdens soete vreucht bedeckt wil zijn gherooft.

7. Doch doet na uwen lust u silvre hoornen blincken,
En laet u raders vry op ’t wijdtste zijn ghestreckt,
Met u gheleende licht sult ghy wel langh staen quincken,
Eer ghy mijn liefde trou aen eenich mensch ontdeckt.

8. Och wat een moeylijck volc, o! watte sno manieren,
Dus laet op straet te zijn, alleenlijck om ’t gheklap:
Vertreckt u uyt de mist, die u den hoest kan stieren,
Den nacht gaet over; gaet, en rust voor u ghesnap.

9. Ick gae, ick kom, ick vlucht, ick luyster en ick wandel,
Mijn oogh dat draeyt altijdt na de ghewenste plaets,
Maer ick en vorder niet, ontdeckt is al mijn handel,
Van moeylijc volc, jaloersch, wangunstigh en vol haets.

10. Mocht ic eens Coninc zijn, ick deed’ terstont verklaren
Dat niemandt op de straet sou moghen zijn by nacht,
Alleen de Minnaers slecht, woud’ ick toelaten garen,
Soo yemandt anders deed’, ick straften hem onsacht.

11. O slaep o soeten slaep, rust van ghewoone wercken,
Die de ghedachten sluyt, door uwe soete vreucht,
Begoochelt Argus hooft, dat al mijn doen sou mercken
En schutten soo de lust die hert en sin verheucht.

12. Maer ongheluckigh ick verlies de tijdt en woorden,
Mijn slaep verslonden is van ’t ongherust ghemoet:
Terwijl ic aldus klaeg so duyckt de nacht nae ’t Noorden,
En Aurora alree den Hemel open doet.

13. Ick gae om in te gaen, maer niet om te doen blijcken
Wie dat ick ben, ick wil mijn mantel voor my slaen,
Maer laes ic werd’ gewaar, dat s’ al op my staen kijcken,
Sonder ontdeckt te zijn kan ick er niet in gaen.

14. ’K en vreesde niet voor my, ick brack een legher open,
Om treden in ’t vertreck, dat oyt mijn lust verborgh,
Maer siet ic vrees mijn vrou mocht dit met blaem bekoopen
Wiens rust ick duysent mael voor eyghen rust versorgh.

15. Wat sal ick? wil ick gaen? wat soud’ ic anders maken,
Ick sie van langher handt den dagh op komen spoen,
Bedrieghelijcke hoop, gheluckigh zijn die smaken
Een ander loon van liefd’ als quaet, voor dienst te doen.

versworen gekant
te sporen op te schieten
Tot slechts tot
Sols van de Zon (Apollo)
t’ ondecken zichtbaar te maken
slecht alleen maar
By die naar wie (nl. Endymion)
bekent verleid
Vlies schapenvacht
bedeckt in het donker
silvre hoornen (de punten van) de maansikkel
raders lichtstralen
quincken schitteren
trou oprechte
ontdeckt openbaar maakt
moeylijck bemoeizuchtig
sno schandelijke
’t gheklap het geroddel
Vertreckt u trek u terug
stieren sturen
voor u ghesnap van uw kletspraatjes
handel gedrag
Begoochelt misleid
Argus hooft de honderd ogen van Argus
schutten tegenhouden
Aurora godin van de dageraad
al allen
brack een legher open zou een beleg doorbreken
die smaken degenen die krijgen

Melodie uit: Antoine de La Cauchie, La Pieuse Alovette Avec Son Tirelire. Deel 1. Valencienne: Iean Vervliet, 1619, p. 118.
Scan via Google
Tekst uit: Apollo of Ghesang der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen. Amsterdam: Dirck Pietersz, 1615, pp. 23-24.
Scan via de DBNL  (pdf p. 31)

0
    0
    Uw winkelmandje
    Uw winkelmandje is leegNaar de winkel