34b | Het viel eens hemels douwe (Antwerps Liedboek)

34b | Het viel eens hemels douwe (Antwerps Liedboek)

Deze versie van de melodie ‘Het viel een hemelse dauw’ komt uit de Souter Liedekens (1540), eveneens een belangrijke bron voor melodieën van de late zestiende en zeventiende eeuw. Souterliedekens zijn psalmberijmingen in het Nederlands, geschreven op bekende en populaire melodieën van die tijd. Deze versie heeft in tegenstelling tot die van 34a wel ritme en loopjes en is daarmee een stuk speelser.

De wereldlijke tekst uit het Antwerps liedboek is een meiliedje waarin een ‘edel ruyter fijn’ zijn uitverkorene probeert te versieren door een bloeiende tak aan haar huis te hangen. Zij laat hem binnen en ze brengen samen de nacht door, die helaas kort duurt. Tegen het ochtendgloren maant de wachter de minnaars hun liefdesnacht te beëindigen: ‘den tijt sal noch wel keeren / Dat ghi sult zijn verblijt.’

des meys virtuyt de bijzondere kracht van de maand mei
looverkens blaadjes
den mey de meitak, symbool van de liefde
beraden genegen
die schaf hem balde van daen die maakt dat ’ie snel wegkomt
makes maak het
condt bekend
ymmer zijn sowieso gebeuren
ruyter krijgsman, al of niet te paard

Melodie uit: Willem van Zuylen van Nyevelt, Souter Liedekens Ghemaect ter eeren Gods, op alle die Psalmen van Dauid: tot stichtinghe ende een gheestelijcke vermakinghe van allen Christen Menschen. Antwerpen: Symon Cock, 1540, fol. H3v-H4r.
Scan via Google Books
Tekst uit: Een schoon liedekens Boeck inden welcken ghy in vinden sult, Veelderhande liedekens, Oude ende nyeuwe Om droefheyt ende melancolie te verdrijuen. Item hier sijn noch toe ghedaen Meer dan Veertichderhande nyeuwe liedekens die in gheen ander liedekens boecken en staen, Hier achter aen vervolghende. Antwerpen: Jan Roulans, 1544, fol. 43v-44r.
Scan via de DBNL (pdf p. 44)

3. Ic wil den mey gaen houwen
voor mijns liefs veynsterkijn
Ende scencken mijn lief trouwe,
die alder liefste mijn.
Ende segghen: ’lief wilt comen
voor u cleyn vensterken staen,
ontfaet den mey met bloemen
Hi is so schoone ghedaen.’

4. ’T meysken si was beraden,
si liet haer lief in
Heymelic al stille
In een cleyn camerken,
daer lagen si twee verborghen
Een corte wijle ende niet lanc;
die wachter opter mueren
Hief op een liet, hi sanck:

5. ’Och isser yemant inne,
die schaf hem balde van daen.
Ic sie den dach op dringhen
Al in dat oosten op gaen.
Nu schaft u balde van henen
Tot op een ander tijt;
den tijt sal noch wel keeren
Dat ghi sult zijn verblijt.’

6. ’Swighet, wachter, stille
Ende laet u singhen staen;
daer is so schoonen vrouwe
In mijnen armen bevaen.
Si heeft mijn herte genesen,
Twelc was so seer doorwont.
Och wachter goet gepresen
En makes niemant condt.’

7. ’Ic sie den dach op dringhen;
Tscheyden moet ymmer zijn.
Ic moet mijn dageliet singen,
Wacht u edel ruyter fijn,
Ende maect u rasch van henen
Tot op een ander tijt;
den tijt sal noch wel comen.
dat ghi sult zijn verblijt.’

0
    0
    Uw winkelmandje
    Uw winkelmandje is leegNaar de winkel