

In een handschrift uit Soeterbeeck, een voormalig vrouwenklooster van de Moderne Devotie, vinden we deze tweestemmige versie van het geestelijke lied ‘Het viel een hemelse dauw’. De melodie is behoorlijk anders dan die in Een Devoot ende Profitelijck Boecxken (34a), en lijkt speciaal gecomponeerd te zijn voor de kennelijk al bekende tekst. Het handschrift is laat vijftiende-eeuws. Er wordt altijd van uitgegaan dat wereldlijke liederen werden ‘vergeestelijkt’, maar hier zou het geestelijke lied wel eens ouder kunnen zijn dan het wereldlijke in het Antwerps liedboek uit 1544 (34b). Daar wordt ‘Het viel eens hemels douwe’ weliswaar ‘Een oudt liedeken’ genoemd, maar zou dit liefdeslied wel ouder zijn dan het geestelijke lied? Dit laatste wordt namelijk in een bron uit 1522 (Handschrift Meerman, KB Brussel) al gebruikt als de wijsaanduiding ‘Het viel eens hemels douwe op een cleyn maechdekijn’.
Wat betreft de tekst: die is vrijwel identiek aan die van 34a, een eenvoudige versie van het kerstverhaal uit Lucas 2, dat uitmondt in een gebed tot Maria als middelares.
vroude | vreugde (vgl. 34a) |
laet u niet verlangen | wees niet ongeduldig |
confoert | troost |
wisdense | stuurde hen |
voert | weg |
waert | werd |
leeden | legde |
Dat | omdat |
Melodie en tekst uit: Handschrift Soeterbeeck 475 IV, 84, fol. 79r-80v. UB Nijmegen.
Scan via UB Nijmegen (pdf p. 156)
2. Die maget ghinck met kinde,
gheen swerheit en ghinch haer aen.
Als Joseph dat versinden,
die goede rechtverdeghe man,
hi dacht: ’ic wilse laten,
ic en ben die vader niet!
En trecken mijnder straten
eer mij meer schande geschiet.’
3. Al van des hemels throne
sprac hem die engel aen:
’Joseph, Davids soene,
o werde salighe naam,
blijft alle bey te gader,
tis boven natueren cracht
Dat god al almechtich vader
in haer dus heeft ghewracht.’
4. Corts daer nae is comen
een keyserlick ghebot:
dat, nimant uitghenoemen,
hi en quaem sonder spot
van daer hi waer gheboren
en brenghen sijn tribuyt,
Dat dede men daer horen
en roepe overluyt.
5. Maria en Joseph mede
quamen te bethleem waert,
Want dat was Iosephs stede
als ons die scrijft verclaert.
Sy en mochten nerghens in,
men wisdense altoes voert;
Die hemelsche conighinne
en was daer niet ghehoert.
6. Int velt hebben si vonden
een huys seer dun ghedaect,
Binnen soe corten stonden
hebben sy daer logys ghemaect.
Daer waert die maghet moder
al sonder wee of pyn,
Van smenschen soen, een broeder,
hoe mocht hi ons naerder syn?
7. Ut moederliker mynnen
leeden si hem op hoere schoet,
haer hart verblyden bynnen,
dat dede syn mondeken roet.
Sy custen aen syn wanghen,
sy suchten menichfout,
Dat hi quaem syn ghevanghen
verlossen ionck en out.
8. Maria suver fonteyne
daer god sijn rust aen naem,
Bidt voer ons al ghemeyne
en soent dat godlijck lam,
Soe dat wi moeten gheracken
met hem int suete dal,
Daer vruechdt is boven maten
die ewelicken duren sal.