39b | Wel op myn luth

39b | Wel op myn luth

Psalmmelodieën waren in de vroegmoderne tijd zo bekend en geliefd dat er ook wereldlijke teksten op werden gedicht. Hoewel ‘Wel op myn luth’ een andere wijsaanduiding heeft, is het duidelijk op Psalm 103 geschreven. Het heeft hetzelfde strofeschema 5a 5a 5B 5c 5c 5B én het is ontleend aan het lied ‘Wel op mijn harp’ in Hymni ofte Loff-Sangen op de Christelijcke Feest-Dagen ende Ander-sins uit 1615, dat als wijsaanduiding heeft: ‘Op den 103. Psa.’

‘Wel op myn luth’ van een zekere ‘IVH’ is, anders dan de vrolijke psalm in majeur, een buitengewoon droevig liefdesliedje, waarbij je mineur zou verwachten. De tekst komt voor in het handgeschreven vriendenboek van Aefgen Claesdochter van Giblant, een waarschijnlijk Haarlemse dame met het devies ‘Eer voor goet is myn gemoet’. Zij stelde in de jaren 1598-1601 samen met haar vriendenkring een mooie bundel samen met een groot aantal liedjes in verschillende talen, die door Willem Kuiper zijn getranscribeerd. Wat opvalt is het gebruik van ‘y’ voor ‘i’ in de tekst.

De minnaar in ‘Wel op mijn luth’ is wanhopig; hij is zo in de ban van zijn liefde voor de ‘wyse clergesse’ dat hij haar vlucht niet kan verdragen en naar de dood verlangt. Zoals een feniks wordt verzengd door de zon, wil hij ook wel verbranden ‘int ansien van myn prynsesse’.

3. Myn hope sterft, wat wyl ick meer verwachten
Troost en confoort dat my soude versaechten.
Vlyet nu van my, vruecht In voorleden tyt,
Ick bem eylaes als de vertrede wormen,
Of als een schep zonder mast Inden stormen.
Dusent droefheyt doet my nu desen stryt.

4. Maer op wat Ionst zoud ick myn hope strecken,
Myn schoone son syet men heel ver vertrecken
Met haer schoon lycht dat my eer heeft verclaert.
In duysterheyt moet ick eylachen suechten;
Sorghe my quelt, ’t ys al vreesen en duechten,
Myn herten lust Is met rauwe beswaert.

5. Haer fyer ghelaet en haer wreet eerbaer wesen,
D’eerste blom vruecht van haer Ionckheyt gepresen,
Haers herten lycht met den vermeyllen mont,
Haer soeten sangh boven den nachter ghale,
Myns levens gheest, dyt is noch prynsepale,
Wert my ontstolen, dies leef ick nu doorwondt.

6. O lyefde blynt, wel blent In al myn lyden,
Waerom moecht ick de kennys niet vermyden
Van haer schoonheyt, die ick doch derven moet?
Is’t om dat ick, dervende zulckx ghesyechte,
Levende doot zou blyven In ’t ghewychte?
Dat is gheen lyefde maer tyeranie verwoet!

7. Doen ick met d’oogen de nymphe mocht ghenaken
Pine was vruecht, hoe wel dat my doorstaken
Haer pylen scherp van onderscheen vyertuyt.
Laet Iupiter met al zyn bleyxem commen,
Hoe groot ghewelt, ick zalder niet voor schroomen.
Can hy meer last op my nu ghyeten uut?

8. Den drouven dach dat zy my is ontvloden
Ick most doot zyn door die craecht vande goden.
Den gheest was wech, ’t verstant al om beraest,
Want hadde ick dien schecht doen syen connen vlyegen,
Het Is alzoo, wat wyl ick veele lyeghen,
Ick wa[r]e ghestorven seven mael metter haest.

9. Nu ick maer leef in duyster naechten doodych,
O ooghen twee, waertoe zyt ghy my noodych?
’t Is al verdryet, ick en bem nerghens vry.
Ghehoor, eylaes, zult ghy my oock ghebreken?
Neen. ’t Soet gheluyt haers monts hoor ick niet spreken,
Daerom vertreckt. Ghy hebdt oorloef van my.

Prynsesse
10. Gheluckych is voor d’amourues verstanden
Den voghel schoon van de Indysche landen;
Hy sterft en siet der sonne claerheyt groot.
Waerom ist dat ick ’t leven zoo niet messe?
Ghewillych Int ansyen van myn prynsesse
Soude ick eylaes my gheven In de doot.

fynis 1599 truert met IVH

Wel op kom
luth luit
Singht bezing
fortuyn lot
claer helder
vluecht vlucht
clergesse geleerde vrouw
beed beide
uyt schieten uitstorten
immermeer zy vercort in elk geval korter wordt
fataels susters schikgodinnen
dat voordat
verandert wordt zal eindigen
confoort bemoediging
bem ben
vertrede vertrapte
schep schip
Dusent duizend, hier: zeer grote
ionst goedgunstigheid
eer voorheen
verclaert verlicht
eylachen helaas
myn herten lust de vreugde van mijn hart
wreet streng
D’eerste blom vruecht van haer ionckheyt het genot van haar jeugdige schoonheid
vermeyllen vermiljoenrode
boven mooier dan
prinsepale het ergst
dies daarom
wel blent stekeblind
derven missen
dervende zulckx ghesyechte het zien daarvan missend
in ’t ghewichte zwaar belast
verwoet krankzinnige
onderscheen viertuyt uitmuntende deugd
schecht pijl (van Cupido)
doen toen
doodych als een dode
voor d’amourues verstanden in de ogen van verliefde geesten
Den voghel schoon van de Indysche landen mythische vogel, waarschijnlijk de feniks
messe zou missen

Melodie als bij 39a.
Tekst uit: Aefgen Claesdr. van Giblant, Album amicorum (1598-1600), fol. 65v. Handschrift Den Haag KB 135 K 36.
Transcriptie door Willem Kuiper in de Nederlandse Liederenbank
Gedeeltelijke scan via Universiteit Amsterdam

0
    0
    Uw winkelmandje
    Uw winkelmandje is leegNaar de winkel