
Op de welluidende melodie van Psalm 24 zijn talloze contrafacten, meestal geestelijke, vermanende, bespiegelende liedteksten gedicht. Dominee-dichter Samuel Ampzing berijmde bijvoorbeeld de lof op de bruid uit het bijbelboek Hooglied ‘Op de wijse vanden xxiv. Psalm’. De dichter Gerbrand Adriaenszoon Bredero schreef echter een heel ander soort lied op deze psalmmelodie. Hij neemt ons mee naar de Amsterdamse actualiteit. Aan de wijsaanduiding kunnen we zien dat hij refereert aan Psalm 24 in de berijming van Datheen: ‘Stemme: vanden xxiiij. Psalm, De aerd is onses Gods voorwaer, &c.’
Het lied gaat over de problemen in de Amsterdamse rederijkerskamer D’Eglentier, die in de jaren 1612-1617 door onderlinge ruzies geteisterd werd. Het heeft de vorm van een brief aan een goede vriend en mede-lid van de kamer en is een antwoord op de vraag ‘Waerom het Eglentiertjen, ach! Niet bloeyt gelijck het voormaels plach?’ Na de begroeting waarin de vriend complimenten krijgt toegezwaaid (Bredero vraagt zich af of hij diens graveerkunst of diens vriendschap het meest waardeert) volgt het antwoord: de kamer gaat ten onder aan intolerantie. In de zevende strofe zien we Bredero als toneelauteur opkomen voor zijn professie: het is geen sinecure om zo’n stuk te schrijven en het is dan ook verschrikkelijk als er bij het rolleren ruzie onder de acteurs uitbreekt. In de achtste strofe slaat Bredero de leden van de kamer om de oren. Zo heeft hij op Psalm 24 een weliswaar wereldlijk, maar toch belerend lied geschreven.
3. Waerom het Eglentiertjen, ach!
Niet bloeyt gelijck het voormaels plach?
Is, Vrundt, u vriendelijcke Vrage:
De meeste mangel die ick weet,
Dat is: dat elck zijn plicht vergeet,
Want niemant wil den ander dragen.
4. Dies d’Eendracht vlucht nu voor de twist,
De Eenvoud’ voor de schalcke list,
De oude trouw is gantsch gebroken,
De Liefde van de kunst is sieck,
Of yver-loos; door spijt of pieck
En wert gedicht noch rijm gesproken.
5. Daer d’Overheyt niet wel en staet,
En d’ongeregeltheyt toe-gaet
Van bengels woest, en grootse gecken,
Daer ellick voert het hooghste woort,
Daer niemandt doet als hy behoort,
Daer moet het al ten quade strecken.
6. Dies wertmen wette-loos, en slof,
De goede zeden raecken of,
En die’t hem schoon te recht wil moeijen:
Die wert beguygelt en belacht,
Gelastert, en smaedlijck veracht,
Hoe sou den Eglentier dan bloeijen?
7. Heeft yemant nu een Spel gemaeckt,
Daermen (doch lachend’ niet) aenraeckt
Met moeyten, en met tijdt verliesen,
Alsmen de rollen dan uyt-deelt,
Den een die wrockt, d’ander krackeelt,
Elck souse selfs wel willen kiesen.
8. And’re brengen haer rollen weer.
And’re willen niet spelen meer.
’t Valt swaer veel hoofden te besturen,
And’re willen, en kunnen niet,
Zo hier geen beterschap geschiet,
Zo mach ons Rijck niet langer duren.
9. Ghy Princen rijck van goed verstant,
Die ’t Eglentiertjen hebt geplant,
Wilt inden noot niet van ons wijcken;
Mijn Vriendt, God geef u blije rust,
Laet ons te samen, als’t u lust,
Met stichtingh geest’lijck Reden-rijcken.
’t Kan verkeeren (Gerbrand Adriaensz. Bredero)
bedacht | overwogen |
pluymstrijcken | vleien |
diep verstant | verborgen betekenis |
ondervinden | ervaring |
Dan | maar |
breucken | gebreken |
meeste mangel | grootste tekortkoming |
dragen | verdragen |
Eenvoud’ | oprechtheid |
schalcke | sluwe |
van | voor |
yver-loos | futloos |
spijt | hoon |
pieck | wrok |
gesproken | voorgedragen |
Daer d’Overheyt niet wel en staet | waar het bestuur niet standvastig is |
toe-gaet | tekeer gaat |
slof | laks |
of | in onbruik |
die’t hem […] wil moeijen | wie er zijn best voor wil doen |
wert beguygelt | wordt bespot |
Spel | toneelstuk |
aenraeckt | in slaagt |
weer | terug |
Zo mach | dan kan |
Princen | nl. de bestuurders van de kamer |
Melodie als bij 3a.
Tekst uit: G.A. Bredero, Groot lied-boeck. Deel 1, ed. G. Stuiveling. Culemborg: Tjeenk Willink-Noorduijn, 1975, pp. 285-287.
Scan via de DBNL